Arm en rijk in de Bijbel
Heeft de Bijbel iets te zeggen over de schrijnende ongelijkheid in deze wereld?
door Piet Houtman
Een arme en een rijke hebben dit gemeen:
de Heer heeft hen beiden gemaakt.
Spreuken 22: 2.
Hoe zit het met het sociale gezicht van christenen? Moeten zij zich inzetten om armen en rechtelozen te helpen en ongelijkheid te bestrijden? Een ‘ja’ ligt nogal voor de hand als antwoord op die vraag. Maar kom je dan niet in de sfeer van een nivellerend gelijkheidsdenken, dat alle verschillen tussen mensen wil uitwissen? Zegt de Bijbel ook niet: ‘Een arme en een rijke hebben dit gemeen: de Heer heeft hen beiden gemaakt’ (Spreuken 22: 2)? Verschil moet er kennelijk zijn.
Wat zegt de Bijbel over ongelijkheid? Moeten christenen ongelijkheid bestrijden? Roept de Bijbel ons daartoe op?
Deze serie van drie artikelen gaat in de Bijbel op onderzoek uit: wat zegt God daarin over armoede en rijkdom en sociale gelijkheid? Hoe betrekkelijk is materiële welvaart en hoe diep reiken Gods beloften voor de erfenis die ons wacht – een stad waar alles goud zal zijn wat er blinkt?
Er is in de samenleving op allerlei terreinen ongelijkheid: in gezagspositie, geslacht, sociale klasse, welvaart, macht. Het gaat in deze artikelenserie om de ongelijkheid in welvaart, in materiële voorzieningen. Met de gevolgen die daar meestal mee samenhangen: armen hebben ook minder toegang tot basisvoorzieningen als onderwijs, werk, gezondheidszorg en het rechtssysteem; ze hebben minder macht en aanzien in de maatschappij en zijn op allerlei manieren van de rijken afhankelijk.
Nivellerende wetgeving
Toen God de Israëlieten had bevrijd uit de slavernij in Egypte, en hen in het beloofde land had gebracht, werd dat land onder de twaalf stammen verdeeld en iedere familie kreeg een gedeelte als erfdeel. Een familie mocht haar land nooit verkopen, het bleef haar erfdeel (Leviticus 25: 23, vgl. 1 Koningen 21: 3).
Het uitgangspunt van deze verdeling is dat het land Gods eigendom is: ‘Het land behoort mij toe en jullie zijn slechts vreemdelingen die bij mij te gast zijn’ (Leviticus 25: 23). Daaruit kunnen we afleiden dat dit beginsel niet alleen opgaat voor Israël in het Oude Testament; het heeft een wijdere strekking: ‘Van de Heer is de aarde…’ (Psalm 24: 1).
De verdeling van het land brengt fundamenteel gelijkheid onder Gods volk. Er staat niet bij dat elke familie een even groot en gelijkwaardig stuk land kreeg (wat vruchtbaarheid en dergelijke betreft). Maar iedereen had een plek om te leven en om in zijn levensonderhoud te voorzien (niet individueel, maar in familieverband). In dat opzicht was een Israëliet onafhankelijk. Hij was een vrij man.
Het land was door God aan het volk beloofd. Hij zou hen er zegenen, zodat ze welvaart zouden genieten. De grond zou rijke oogst voortbrengen. Er was dus gelijkheid in welvaart, niet in armoede. Het is niet nodig dat er armen zijn onder het volk van God (Deuteronomium 15: 4), op voorwaarde dat het volk trouw zou zijn aan de God van deze belofte (15: 5).
De wet houdt er echter rekening mee dat het in werkelijkheid anders zal gaan. In hetzelfde gedeelte wordt gezegd: ‘Armen zullen er altijd zijn bij u’ (15: 11, aangehaald door Jezus in Matteüs 26: 11). Het kon gebeuren dat iemand tot armoede vervalt, schulden opbouwt en gedwongen wordt zijn eigendom of een deel ervan te verkopen. Daar worden geen oorzaken voor genoemd, maar je kunt diverse oorzaken bedenken, waar de betrokkene al dan niet zelf invloed op had of verantwoordelijk voor was: luiheid, verkwisting, gebrek aan vaardigheden in het boerenbedrijf, de boekhouding of andere aspecten van het ondernemerschap, afdwaling van God (persoonlijk of collectief).
Je land kwijtraken is voor een boer iets heel ergs. Het gevaar is dat hij zijn onafhankelijkheid verliest en zich moet verhuren als arbeider of dagloner om zijn schulden af te lossen (Leviticus 25: 39).
Persoonlijke verantwoordelijkheid wordt dus niet uitgeschakeld (net zomin als gedeelde of collectieve verantwoordelijkheid): van mismanagement of iets dergelijks moest je de gevolgen dragen.
Maar in het Jubeljaar (de yobel was de trompet waarop geblazen werd om dat jaar in te luiden, Leviticus 25: 9), elke 49 of 50 jaar, kon iedereen naar zijn oorspronkelijke erfdeel terugkeren (25: 10, 13). In een aantal gevallen zouden dat dan de kinderen zijn met hun kinderen, die dan terugkonden naar het erfdeel van hun ouders.
Deze regeling had vérstrekkende consequenties voor het alledaagse economische leven. Het betekende dat bij het kopen of verkopen van land het aantal jaren tot het volgende Jubeljaar doorslaggevend was voor de prijs. Om precies te zijn werd niet het land verkocht, maar het aantal oogsten dat ervan kon worden binnengehaald (Leviticus 25: 11vv, 27).
Armenzorg
De oudtestamentische wet bevat een aantal voorschriften die min of meer samenhangen met deze elementaire regeling, om armoede te voorkomen, de gevolgen te verzachten, de waardigheid van de armen te beschermen of voor de armen te zorgen. Een aantal voorbeelden.
Om te voorkomen dat iemand gedwongen was land te verkopen, moest zijn (naaste) familielid het erfdeel voor hem vrijkopen (Leviticus 25: 39). Als degene die arm was geworden, weer genoeg middelen had om zijn erfdeel terug te kopen, moest dat mogelijk zijn (Leviticus 25: 26f).
Als een man stierf, moest zijn broer met de weduwe trouwen (Deuteronomium 25: 5vv). Deze wet houdt ook verband met het erfdeel: de oudste zoon uit dit huwelijk erft het bezit van de overledene. Deze wet heeft vérstrekkende gevolgen voor het gezinsleven; in de meeste gevallen zou ze bigamie tot gevolg hebben, wat in dit geval niet alleen was toegestaan, maar zelfs voorgeschreven.
Een algemene wet om armoede te voorkomen is het voorschrift een broeder of landgenoot die arm wordt, te ondersteunen, zodat hij onafhankelijk kan blijven (Leviticus 25: 35vv). Een geldlening geven is de meest voor de hand liggende manier. De Israëlieten moeten dat ruimhartig doen (Deuteronomium 15: 7vv). Ze mogen geen rente vragen (Leviticus 25: 37, Exodus 22: 25, Deuteronomium 23: 19v). Het renteverbod is algemeen, maar kennelijk bedoeld om armoede of misbruik van iemands financiële nood te voorkomen. De rente op een lening was in de oudtestamentische tijd bijzonder hoog, 50 tot 100 procent.[1] Het was ook verboden misbruik te maken van iemands armoede door hem met winst voedsel te verkopen (Leviticus 25: 37).
Om de zeven jaar werden de schulden kwijtgescholden. Dat mocht niet ten koste gaan van ruimhartig geld lenen (Deuteronomium 15: 1vv). Een lening voor armen kwam op deze manier bijna neer op een gift.
Het volk Israël moest voor de armen zorgen; dat wordt op diverse manieren voorgeschreven. Elk zevende jaar, het Sabbatsjaar, mocht het land niet worden bebouwd. Wat er groeide, was speciaal voor de armen of de minder bedeelden (Exodus 23: 11, Leviticus 25: 6). Oogsten moest niet al te nauwkeurig gebeuren. Er moest iets achterblijven wat de armen mochten ophalen (Leviticus 19: 9v, 23: 22, Deuteronomium 24: 19vv).
Om de drie jaar moest een tiende van de oogst worden opgeslagen in de steden van de Israëlieten; dat was voor de armen (Deuteronomium 14: 28v, 26: 12v).
Slavernij was niet verboden, ook niet bij Israëlieten onderling. Er waren wel tal van verzachtende regels. Slavernij mocht alleen tijdelijk zijn; de behandeling van een slaaf en het werk dat hij moest doen, moest menselijk en redelijk zijn. Exodus 21: 2-11 geeft speciaal aandacht aan vrouwen die slavin waren.
Slaven mochten niet zonder meer als eigendom worden behandeld; als ze lichamelijke verwondingen opliepen, ook door bestraffing, gold de strafwet (Exodus 21: 20v, 26v, 32).
Voorlopige conclusies
Uit de voorgaande gegevens valt een aantal conclusies te trekken.
1. Jubeljaar en Sabbatsjaar waren de grote nivelleerders in de Israëlische maatschappij; of eigenlijk de grote herstellers van gelijkheid. Ongelijkheid die in de loop van de tijd onvermijdelijk binnensloop, werd gecorrigeerd. Bovendien was er een heel aantal andere voorschriften om ongelijkheid te verzachten.
2. Gelijkheid was niet maar een menselijk grondrecht. De wetten voor gelijkheid kwamen van de God die Israël had bevrijd uit de allerergste ongelijkheid in Egypte. Israël had een bevoorrechte positie als Gods uitverkoren volk. Gelijkheid sloot niet uit dat er een soevereine vorst is die voorrechten kan toekennen. Dat had God gedaan aan Israël en dat was het fundament van het bestaan van Gods volk. Er was gelijkheid voor God. Ontrouw aan God leidde tot ernstige ongelijkheid.
3. Zorg voor de armen hing nauw samen met eerbied voor God (Deuteronomium 14: 23). De sabbat was de dag van de Heer; de armen mochten delen in het rusten van de arbeid op die dag (het vierde gebod in Exodus 20: 10, Deuteronomium 5: 14). Sabbatsjaar en Jubeljaar hingen met de sabbat samen; bij alle drie speelt het heilige getal zeven een rol (na zeven jaar en zevenmaal zeven jaar) en het voorschrift heeft dezelfde inhoud: rust en vrijheid.
4. Zorg voor de armen was een kwestie van dankbaarheid voor de vrijheid en welvaart die de Israëlieten genoten in het beloofde land en voor de bevrijding uit de slavernij, waarvan dit gezegend leven een gevolg was. Steeds opnieuw werd Israël aangespoord barmhartig en ruimhartig te zijn voor de armen, slaven en vreemdelingen, want zij moesten “bedenken dat zij zelf slaven waren in Egypte totdat de Heer, hun God, hen met sterke hand en uitgestrekte arm bevrijdde” (Deuteronomium 5: 15, ook 16: 12, vgl. vs. 3, 24: 18, 22).
5. Armen zijn in de oudtestamentische wetten geen behoeftige mensen, voor wie liefdadigheid nodig is. Ze worden gezien als leden van de gemeenschap. Ze worden vaak in één adem met zonen en dochters, slaven en slavinnen genoemd als leden van het huishouden (vierde gebod; Deuteronomium 16: 14). Armoede is niet alleen een kwestie van geldgebrek, maar ook van gebrek aan steun in de gemeenschap: de wees en de weduwe worden ook vaak genoemd.
6. Zorg voor de armen is niet alleen een gunst, maar ook een recht. In een liberale samenleving wordt het begrip rechtvaardigheid meest beperkt tot respect voor het eigendom van een ander; geven aan de armen is dan een extraatje, als vrijwillige liefdadigheid. De oudtestamentische wet schrijft ruimhartige armenzorg voor; als die zorg ontbreekt, is dat illegaal.
7. Deze rechtvaardigheid is een voorschrift voor alle Israëlieten, persoonlijk en collectief. In regels wordt heel vaak ‘jullie‘ aangesproken; meervoud dus. Daarin ligt in beginsel een derde weg tussen liberalisme en socialisme. Volgens het liberalisme is in wezen iedereen zelf verantwoordelijk voor zijn levensonderhoud; zorg voor de armen is een extraatje. In het socialisme moet ieders levensonderhoud gegarandeerd worden door de overheid, die daarvoor dan ook de middelen in handen moet hebben. Volgens de oudtestamentische wet is de samenleving als geheel, en ieder lid ervan, verantwoordelijk voor de zorg voor de armen. Dat sluit niet uit dat er, wanneer een samenleving groter en ingewikkelder wordt, aanvullende regels moeten worden gesteld; dat is later in de geschiedenis van Israël ook gebeurd. Maar fundamenteel ligt de verantwoordelijkheid bij de samenleving, van onderop.
8. Ondersteuning voor de armen is niet beperkt tot aalmoezen geven. Ze moet worden gegeven met oog voor hun belang, hun situatie en gericht op het doel: dat ze zich (in uw midden) kunnen handhaven (Leviticus 25: 35).
De profeten
De werkelijkheid was in de geschiedenis van het volk Israël vaak anders dan het ideaal van de oudtestamentische wetten. Al snel nadat het beloofde land in bezit was genomen, keerde het volk zich van God af en kwam er wijdverbreide armoede als straf; zie het boek Richteren.
De profeten keren zich fel tegen het onrecht, wanneer de rijken zich niet aan Gods wet houden ten opzichte van de armen. “Wee degenen die zich huis na huis toe-eigenen, / die akker na akker samenvoegen / tot er voor niemand meer ruimte is / en zij alleen het land bewonen” (Jesaja 5: 8). “Willen ze een veld? Ze roven het! Willen ze een huis? Ze nemen het! Ze maken zich meester van huizen en hun bezitters, van mensen en hun eigendom” (Micha 2: 2), “dat ligt in hun macht” (vs. 1). Nog heftiger is het taalgebruik van Amos: “Ze verkopen de rechtvaardigen voor zilver en de armen voor een paar sandalen. Ze zijn erop uit de zwakken in het stof te laten kruipen en de machtelozen dringen ze opzij” (Amos 2: 6-7). Onderdrukking wordt zelfs met onrechtvaardige wetten bekrachtigd (Jesaja 10: 1-2).
Latere profeten herhalen deze bestraffende woorden (Zefanja 1: 12, Jeremia 5: 27vv). De koning wordt opgeroepen zich te bekeren: “Handhaaf recht en gerechtigheid, red wie beroofd werd uit de handen van zijn onderdrukker, buit vreemdelingen, weduwen en wezen niet uit” (Jeremia 22: 3).
Ezechiël geeft de boosheid van God zo weer: “… vreemdelingen zijn er (in Jeruzalem) uitgebuit en weduwen en wezen zijn er onrechtvaardig behandeld (…) Voor geld heb je bloed vergoten, je hebt je vooraf rente laten betalen en toeslag achteraf, je hebt anderen schade berokkend en uitgebuit” (22: 7, 12). Dit staat in een hele rij van zonden ook tegen andere geboden van God. En de slotsom is: “… en mij ben je vergeten, spreekt God, de HEER” (vs. 12).
Na de ballingschap klinken dezelfde klachten en verwijten: Zacharia 11: 4v, 16, Jesaja 56: 10v, 58: 3. Een levendig tafereel van economische en sociale ellende na de ballingschap wordt getekend in Nehemia 5, gevolgd door maatregelen om die ellende te keren.
Rijk en arm, goddeloos en rechtvaardig
Het zijn meestal de rijken die zelfgenoegzaam worden en gaandeweg God vergeten; ze hebben Hem niet nodig. Of ze gaan andere goden dienen. In zo’n situatie zijn degenen die God trouw blijven, meestal eerder arm dan rijk. In de tijd van koning Achab, toen koningin Izebel de profeten doodde, verborg Obadja honderd profeten in een grot en verzorgde hen met eten en water (1 Koningen 18: 4). Naboth (1 Koningen 21) laat een weduwe en kinderen achter; die zijn sociaal zwak en kwetsbaar.
Vandaar dat in de psalmen en bij de profeten armen meestal samenvallen met rechtvaardigen. Armen hebben niet de macht om het onrecht te keren en ze willen ook niet hun toevlucht nemen tot methoden die in de samenleving meestal succes opleveren. Ze worden vernederd en zijn dan nederig. Ze worden neergebogen en ze buigen zich neer. De Heer is hun enige hoop.
Gods oordeel wordt de rijken en goddelozen aangezegd. De nederigen worden opgeroepen de Heer te zoeken en te hopen dat ze op de dag van zijn toorn gespaard zullen blijven (Sefanja 2: 3). Hun wordt toevlucht beloofd (3: 12).
Het oordeel over de rijken en goddelozen geldt ook de heidenvolken. Ook daar werkt het zo: Assyrië wordt zelfgenoegzaam van zijn welvaart. Goddeloosheid en trots lokken Gods toorn en oordeel uit (Nahum 2: 8v, 12). De stad Tyrus was schitterend in haar rijkdom, maar zal een ruïne worden (Ezechiël 26-29).
Spreuken
Het boek Spreuken vergelijkt het lot van de armen met de voorrechten van de rijken: “Het bezit van een rijke is zijn vesting, de armoede van de arme een ruïne” (10: 15). “Een arm mens wordt zelfs door zijn vriend gehaat, wie rijk is heeft veel vrienden” (14: 20). “Een verschoppeling bidt en smeekt, de rijkaard antwoordt hem hooghartig” (18: 23).
Spreuken waarschuwt tegen luiheid en verwaarlozing van het dagelijks werk, met armoede als gevolg (6: 9-11, 10: 4, 18: 9, 23: 21, 24: 30-34, 28: 19); waakzaamheid en ijver leveren inkomsten op (13: 11, 27: 23-27).
Maar armoede kan ook gevolg zijn van onrecht (13: 23). En ook als het iemands eigen schuld is, wordt het lot van de armen met mededogen getekend.
Welvaart brengt voordelen, maar is ook betrekkelijk: “Rijkdom helpt je niet op de dag dat God straft, rechtvaardigheid redt van de dood” (11: 4, zie ook 22: 1, 23: 4v).
Schone schijn wordt doorgeprikt: “Beter een onaanzienlijk mens met een knecht dan een bluffer die gebrek aan voedsel heeft” (12: 9). “Beter een schamel bezit, rechtvaardig verworven, dan een grote rijkdom, verkregen door onrecht” (16: 8, zie ook 13: 7, 28: 6, 11, 16: 19).
Rijkdom wordt wel beloofd als vrucht van rechtvaardigheid en wijsheid (3: 16, 8: 18, 14: 24). Hulp aan de armen wordt extra aanbevolen (14: 31, 19: 17, 28: 27). Het gebed van Agur tekent de nadelen van zowel rijkdom als armoede (30: 8v).
Intrigerend is de spreuk: “Een arme en een rijke hebben dit gemeen: de Heer heeft hen beiden gemaakt” (22: 2, 29: 13). ‘Gemeen hebben’ kan ook vertaald worden met ‘ontmoeten’. Rijk en arm zijn beiden door God geschapen; ze leven samen onder zijn open hemel. Dat geeft hun beiden alle aanleiding de vraag onder ogen te zien – die de spreukendichter openlaat – hoe ze met elkaar moeten omgaan.
Overige boeken
Prediker tekent de realiteit van sociaal onrecht (4: 1, 5: 8) en stelt vast: “De wijsheid van een mens van lage afkomst wordt geminacht” (9: 16). Spreuken en Prediker zijn het erover eens dat welvaart betrekkelijk is: het vergaat. Welvaart nastreven is dwaas en gaat vaak gepaard met onrecht. Je kunt beter genieten van de eenvoudige vreugden van het leven die God geeft (Prediker 3: 12-14, 9: 7-9).
Drie Psalmen gaan in het bijzonder in op de ongelijkheid van rijk en arm. Psalm 37 waarschuwt tegen afgunst en troost rechtvaardigen met de belofte, dat God voor hen zorgt en dat zij het land zullen beërven. Psalm 49 bemoedigt degenen die bang zijn voor de rijken. Psalm 73 gewaagt van de verleiding van de welvaart van de goddelozen: waarom zou je nog rechtvaardig zijn? Het tegengif tegen deze verleiding is trouw blijven aan Gods kinderen (vs. 15) en zijn heiligdom binnengaan (vs. 17): daar krijg je een andere kijk op de welvaart van die rijken. De troost is de gemeenschap met en de veiligheid bij God; die zijn blijvend.
Psalm 9 en 10 (die eigenlijk één geheel vormen) drukken vertrouwen op God uit: “U, HEER, verhoort de wens van de nederigen, u bemoedigt hen…” (10: 17). “Moge de HEER een burcht zijn voor de verdrukte” (9: 10).
Psalm 72 bidt dat de rechtvaardige koning “recht (zal) doen aan de zwakken en redding bieden aan de armen, maar de onderdrukker neerslaan” (vs. 4, zie ook vs. 12-14). In psalm 82 worden de goden (de machthebbers of rechters) ter verantwoording geroepen omdat zij sociale rechtvaardigheid niet hebben bevorderd.
Jesaja
Jesaja zingt van de dienaar van de HEER, dat Hij lijden zal verduren en sociaal onrecht (42: 1vv, 49: 1vv, 50: 4vv and 52: 13-53: 12). Dat gold ook voor het volk Israël in ballingschap: “Maar nu is het volk beroofd en geplunderd” (42: 22), arm en behoeftig (41: 17). Israël is tot armoede vervallen, doof en blind; maatschappelijk is er niets meer van over; het wordt vernederd en uitgebuit door het Babylonische rijk.
Enerzijds is dat zijn eigen schuld; tegelijk is het volk ook slachtoffer van de trots en wreedheid van de supermachten Assyrië en Babylon. Daarom zal God die straffen (10: 5vv, I47). In die context profeteert Jesaja over de ietwat geheimzinnige dienaar van de HEER. Hij zal de last van het volk dragen en lijden ondergaan; Hij zal zelfs alleen komen te staan en worden geminacht (53). Tegelijk zal Hij zorgen voor wie lijden en hen steunen (42: 3, 7), hen bemoedigen met zijn eigen voorbeeld (50: 10, vgl. vs. 6). Hij wordt gezonden “om aan armen het goede nieuws te brengen, aan verslagen harten hoop te bieden, aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken en aan geketenden hun bevrijding” (het Jubeljaar! 61: 1v).
Het beeld van deze en andere profetieën (11: 1, 53: 2, Zacharia 9: 9) is in Jezus Christus vervuld: zijn lage afkomst, zijn lijden en dood – slachtoffer van onrecht en tegelijk verlosser van zijn volk, wat uitloopt op zijn victorie in opstanding, hemelvaart en wederkomst.
“… hij was rijk, maar is omwille van u arm geworden…” (2 Korintiërs 8: 9). Zijn rijkdom was zijn heerlijkheid in de hemel, voor hij naar de aarde kwam. “Hij die de gestalte van God had, hield zijn gelijkheid aan God niet vast, maar deed er afstand van. Hij nam de gestalte aan van een slaaf en werd gelijk aan een mens. (…) En als mens verschenen, heeft hij zich vernederd (…) tot in de dood – de dood aan het kruis (Filippenzen 2: 6-8). Hij werd mens (Johannes 1: 14), in kwetsbaarheid en gebrokenheid.
En deze vrijwillige vernedering had een doel: “… opdat u door zijn armoede rijk zou worden” (2 Korintiërs 8: 9). Rijk van zegeningen die we nu al ontvangen, en van de erfenis die ons wacht (1 Petrus 1: 4). Dat is niet alleen geestelijke rijkdom, óók materiële. Jezus haalt zelf Jesaja 61 aan: “… Om aan armen het goede nieuws te brengen (…) om een genadejaar van de Heer uit te roepen” (Lucas 4: 18v). het Jubeljaar. Die verwijzing naar het Jubeljaar wil zeggen dat wij onze erfenis hadden verspeeld, maar die terug zullen krijgen. “… blinden kunnen weer zien (…) en aan armen wordt het goede nieuws bekendgemaakt” (Matteüs 11: 5). Zo zijn Jezus’ genezingswonderen te verstaan: ze kondigen het ultieme Jubeljaar aan.
Door zijn gehoorzaamheid tot in de diepste vernedering geeft Christus ons een voorbeeld (Filippenzen 2: 4v). Paulus wijst op Christus wijst die afstand deed van zijn rijkdom, in de context van een aansporing tot vrijgevigheid (2 Korintiërs 8).
Het Nieuwe testament
Het Nieuwe Testament trekt twee hoofdlijnen uit het Oude Testament door, als het om de verhouding tussen rijk en arm gaat: de gevaren van rijkdom en het gebod om voor de armen te zorgen.
“… slechts met grote moeite zal een rijke het koninkrijk van de hemel binnengaan…” Eigenlijk kan het niet eens: “Bij mensen is dat onmogelijk” (Matteüs 19: 23v, 26).
Een rijke is geneigd op zijn geld te vertrouwen, zich eraan te hechten, het als een afgod te dienen (‘de mammon’, Matteüs 6: 24). Voor jezelf schatten verzamelen op aarde strijdt om de voorrang met schatten verzamelen in de hemel (6: 19v). Rijkdom is een beletsel om Jezus te volgen (Matteüs 19: 16vv). Een rijke wordt gauw zelfgenoegzaam (Lucas 12: 19) en arrogant (1 Timoteüs 6: 17).
“Wee jullie die rijk zijn, jullie hebben je deel al gehad. Wee jullie die nu verzadigd zijn…” (Lucas 6: 24v). Jezus vertelt een gelijkenis over een rijke die de arme voor zijn deur niet ziet staan (Lucas 16: 19vv). Gelovigen kennen rijken als degenen die hen uitbuiten, hen voor de rechter slepen en Christus’ naam belasteren (Jacobus 2: 6v). Ze betalen arbeiders hun loon niet uit, ze zwelgen in luxe, eten zich vol, veroordelen en doden onschuldige mensen (Jacobus 5: 4-6). Kortom, alle onrecht waar het Oude Testament tegen waarschuwt en melding van maakt, komt ook in Jezus’ tijd voor.
Daarbij gaat het niet alleen om de echte rijken. Ongelijkheid is er al wanneer iemand twee stel onderkleren heeft, of eten, terwijl een ander niets heeft (Lucas 3: 11). Bij rijkdom gaat het om méér hebben dan voedsel en kleding, waarmee we tevreden zouden moeten zijn (1 Timoteüs 6: 8). Ook rijk willen zijn zorgt voor verleidingen, dwaze en schadelijke verlangens en allerlei kwaad (1 Timoteüs 6: 9).
Jezus waarschuwt zelfs al: maak je geen zorgen om wat je zult eten of drinken of wat voor kleren je zult dragen (Matteüs 6: 25vv). De zorgen van dit leven en de bedrieglijkheid van rijkdom verstikken het Woord, dat in ons leven is gezaaid, en verhinderen het om vrucht te dragen (Matteüs 13: 22). Mensen zijn dan niet meer voorbereid op de dag waarop de Mensenzoon komt (Lucas 21: 34). Werken voor voedsel dat vergaat, strijdt om de voorrang met en weerhoudt mensen van werken voor voedsel dat eeuwig blijft (Johannes 6: 27). Ruzie over een erfenis is voor Jezus aanleiding te waarschuwen tegen hebzucht (Lucas 12: 13, 15).
Als Jezus zegt dat een rijke Gods koninkrijk niet kan binnengaan, is het voor de leerlingen geen geruststelling dat zij niet rijk zijn. Integendeel, ze raken in verwarring: “Wie kan dan nog gered worden?” (Matteüs 19: 25, Marcus 10: 26). Ze beseffen blijkbaar: als een rijke niet kan worden gered, heeft iedereen wel iets in zijn leven waardoor hij de toegang misschien niet zal kunnen vinden.
In veel van deze gevallen wordt ook het oordeel aangezegd. God hoort de klachten van de arbeiders die hun loon niet krijgen (Jacobus 5: 4, wat teruggaat op Deuteronomium 24: 15: “U moet hem (…) voor zonsondergang uitbetalen; want hij is arm en het gaat hem juist om dat loon. Anders zal hij de HEER zijn nood klagen…”).
Het oordeel wordt geprofeteerd over Babylon, de rijke stad. Zij is de hoer en alle rijkdom van de wereld wordt in haar gevonden, tot en met slaven en lijfeigenen (Openbaring 18: 11vv); dat roept associaties op met mensenhandel en misschien gedwongen prostitutie. De stad is rijk geworden door de handel; maar als gezegd wordt dat de koningen op aarde ontucht met haar hebben gepleegd (vs. 3, 9), wordt dus niet eerlijke handel bedoeld, maar de praktijk van een wereld waarin alles te koop is voor geld. Misschien zou je hierbij ook aan het moderne toerisme kunnen denken.
Geven en ontvangen
Toch is er een uitweg. Bij God is alles mogelijk, zélfs dat een rijke Gods koninkrijk binnengaat (Matteüs 19: 26).
Het eerste is: zoek Gods koninkrijk en zijn gerechtigheid – opnieuw de fundamentele les van het Spreukenboek.
We moeten beseffen hoe relatief aardse rijkdom is en hoe ongewis (1 Timoteüs 6: 17). “Mot en roest vreten ze weg en dieven breken in om ze te stelen (Matteüs 6: 19). “Wij hebben niets in deze wereld meegebracht en kunnen er ook niets uit meenemen” (1 Timoteüs 6: 7). Laat daarom “de onaanzienlijke gelovige trots zijn op zijn hoge waarde, en de rijke op zijn nederige staat, want hij zal vergaan als een bloem in het veld” (Jakobus 1: 10).
Toen Jezus op aarde was, waren er vrouwen die hem en zijn leerlingen materieel ondersteunden (Lucas 8: 3). Een onbekende, zondige vrouw komt met een kostbare fles parfum en giet die uit over zijn voeten.
Jozef van Arimatea was een rijk man; dat valt af te leiden uit zijn hoge positie en het graf dat hij bezat. Hij stelde zijn graf ter beschikking voor Jezus’ begrafenis.
De leerlingen zeggen dat zij alles hebben achtergelaten om Jezus te volgen. Jezus waardeert dat ook (Marcus 10: 28vv).
Het hoort erbij, voor wie Jezus volgt, om aan de armen te geven. In de kring rondom Jezus was dat gebruikelijk (Johannes 12: 5v, 13: 29). Zacheüs betaalt niet alleen met rente terug wat hij heeft afgeperst, hij geeft ook de helft van zijn bezit aan de armen (Lucas 19: 8). De jonge rijke man wordt geroepen zijn bezit te verkopen en de opbrengst aan de armen te geven (Matteüs 19: 21). “Wie twee stel onderkleren heeft, moet delen met wie er geen heeft” (Lucas 3: 11) - dat klinkt misschien radicaal, maar het is een duidelijke toepassing van het gebod “heb uw naaste lief als uzelf”.
De slimme rentmeester in de gelijkenis verkwistte het bezit van zijn meester (wat nog iets anders is dan fraude); hij wordt oneerlijk genoemd. Er is vaker iets oneerlijks in de manier waarop mensen rijk zijn geworden: in vroeger eeuwen bijvoorbeeld door slavernij en kolonialisme. Nadat er rekenschap van hem is gevraagd, verandert de rentmeester zijn gedrag en gebruikt hij zijn rijkdom om vrienden te maken (Lucas 16: 1vv).
Zelfs voor dieven is er een tweede kans. Zij moeten niet meer stelen, maar juist nuttig werk gaan doen met hun handen – niet alleen om onafhankelijk te zijn en anderen niet tot last, en respect te winnen van buitenstaanders (vgl. 1 Tessalonicenzen 4: 11v. en Paulus’ eigen voorbeeld, 2 Tessalonicenzen 3: 6-12), maar ook “om iets weg te kunnen geven aan wie het nodig heeft” (Efeziërs 4: 28).
Aan dezelfde maaltijd waar Jezus de gelijkenis vertelde over het koninkrijk waarvoor de armen worden uitgenodigd, deed Jezus de oproep: “Wanneer u mensen ontvangt, nodig dan armen, kreupelen, verlamden en blinden uit” (Lucas 14: 13).
Een duidelijke boodschap voor rijken, hoe zij met hun bezit moeten omgaan, is te vinden in 1 Timoteüs 6. Ze moeten hun vertrouwen op God stellen en niet op hun onzekere aardse rijkdom. God is het die ons “van alles” geeft om van te genieten, met als doel: “goed te doen, rijk te zijn aan goede daden, vrijgevig en bereid om te delen” (vs. 17v).
Paulus doet een uitvoerige aansporing tot vrijgevigheid in een bepaalde situatie, in 2 Korintiërs 8 en 9. Zelfs in grote armoede kunnen mensen heel vrijgevig zijn (8: 2). “God heeft lief wie blijmoedig geeft” (9: 7). Het doel van deze aansporing is gelijkheid: het vele van sommigen moet aanvullen wat anderen tekortkomen. En andersom: wat die anderen in overvloed hebben, moeten zij delen met de eersten. Paulus verwijst naar wat er gebeurde toen Israël in de woestijn voor de eerste keer manna inzamelde. Het voorschrift was: iedereen moest zoveel verzamelen als hij nodig had, naar het aantal mensen dat in zijn tent woonde. Sommigen haalden veel binnen, anderen weinig. Maar toen ze de balans opmaakten, bleek dat hij die veel had verzameld, niet te veel had en hij die weinig had verzameld, had niet te weinig (Exodus 16: 16-18). Dit mysterie van gelijkheid zou er nu opnieuw moeten zijn (2 Korintiërs 8: 13-15).
Belofte
Deze houding betekent geen verspilling van geld, maar juist grote winst. De Bijbel geeft dit vaak expliciet aan in de wereldse taal van (agrarische) economie en financiën. “Wie karig zaait, zal karig oogsten; wie overvloedig zaait, zal overvloedig oogsten” (2 Korintiërs 9: 6). Rijken die ruimhartig geven, financieren daarmee een soort levensverzekering of oudedagsvoorziening (1 Timoteüs 6: 19): “Zo leggen ze een stevig fundament voor de toekomst en winnen ze het ware leven” (vgl. Filippenzen 4: 17). Als u de armen en minderbedeelden uitnodigt voor uw feestmaal, zult u “gelukkig zijn (…) u zult ervoor beloond worden bij de opstanding van de rechtvaardigen” (Lucas 14: 14). Als de jonge rijke man zijn bezit aan de armen geeft, zal hij daarmee een schat in de hemel verwerven (Matteüs 19: 21, vgl. 6: 20).
Dit heeft niet alleen betrekking op het eeuwige leven. ‘In de hemel’ is niet hetzelfde als ‘na dit leven’. Ook in dit leven wordt geven al beloond. De leerlingen, die alles hebben achtergelaten om Jezus te volgen, zullen “het honderdvoudige ontvangen: in deze tijd broers en zusters, moeders en kinderen, huizen en akkers…” (Marcus 10: 30). Dat verwijst naar nieuwe familiebanden binnen de gemeenschap der heiligen.
Aalmoezen geven wordt wordt gezien als een daad van gerechtigheid (Matteüs 6: 1v). Dat moet zonder ophef gebeuren; “en jullie Vader (…) zal je ervoor belonen” (vs 4).
Als we eerst Gods koninkrijk zoeken en zijn gerechtigheid, krijgen we de verzekering: “… dan zullen al die andere dingen (eten, drinken, kleding) je erbij gegeven worden”. Want “jullie hemelse Vader weet wel dat jullie dat alles nodig hebben” (Matteüs 6: 32v).
De Filippenzen, die Paulus geld hebben gestuurd, krijgen de verzekering: “Mijn God zal uit de overvloed (…) elk tekort van u aanvullen” (Filippenzen 4: 19). Ook de Korintiërs krijgen de belofte dat God hen zal zegenen, zodat ze vrijgevig kunnen zijn (2 Korintiërs 9: 10v).
Dat herinnert aan de oudtestamentische beloften van zegen op gehoorzaamheid. De Israëlieten moesten aan de armen denken wanneer ze de oogst binnenhaalden: “De HEER, uw God, zal u erom zegenen in alles wat u onderneemt” (Deuteronomium 24: 19).
Gemeenschap
De onderlinge gemeenschap van christenen wordt getypeerd zoals het was in het begin, direct na Pinksteren: “Allen die het geloof hadden aanvaard (…) hadden alles gemeenschappelijk” (Handelingen 2: 44v, 4: 32, 34v). Niet dat alle persoonlijk eigendom werd afgeschaft. Toch zijn de bewoordingen heel sterk.
De kerkelijke gemeenschap is volgens 1 Korintiërs 12 één lichaam, dat uit vele delen bestaat. Elk deel is nodig. Het ene deel moet het andere niet minachten of verwaarlozen. “Juist die delen van het lichaam die het zwakst lijken zijn het meest noodzakelijk. De delen van ons lichaam waarvoor we ons schamen (…) behandelen we (…) met meer respect (…) God heeft ons lichaam zo samengesteld dat de delen die het nodig hebben ook zorgvuldiger behandeld worden, zodat het lichaam niet zijn samenhang verliest, maar alle delen elkaar met dezelfde zorg omringen” (vs. 22-25).
Er is dus een fundamentele gelijkheid: ieder heeft zijn eigen, onmisbare plek. Toch zijn er verschillen in positie, in karakter; sommigen zijn zwakker en hebben bijzondere zorg nodig. Deze verschillen dienen een doel: er moet gelijkheid zijn in wederzijdse betrokkenheid.
Kortom – en in dit opzicht is deze verhouding te vergelijken met die tussen man en vrouw: er is een fundamentele gelijkheid, maar tegelijk is met ‘gelijkheid’ niet alles over die veelkleurige onderlinge verhouding gezegd.
Delen bouwt de gemeenschap op. “Maak vrienden met behulp van de valse mammon, opdat jullie in de eeuwige tenten worden opgenomen wanneer de mammon er niet meer is” (Lucas 16: 9). Dat impliceert blijkbaar dat degenen die geprofiteerd hebben van jouw vrijgevigheid, voor je zullen pleiten in het laatste oordeel.
Een heel weids perspectief tekent Paulus: degenen die giften ontvangen, zullen God danken en prijzen voor die giften en voor de gevers, en ze zullen voor hen bidden (2 Korintiërs 9: 11vv). Een overvloed aan dankbetuigingen zal naar God opgaan.
De liefde moet niet tot de leden van het lichaam van Christus beperkt blijven: “Geef aan wie iets van je vraagt, en keer je niet af van wie geld van je wil lenen” (Matteüs 5: 42), zegt Jezus. En daarna volgt het gedeelte waar Jezus zegt: heb je vijanden lief; zo zul je kinderen zijn van je Vader in de hemel, die geeft aan rechtvaardigen en onrechtvaardigen (5: 43vv).
Conclusies
Wat voor sociaal geweten hebben christenen? Moeten zij zich tegen ongelijkheid verzetten? Roept de Bijbel hen daartoe op?
Jazeker! Want:
1. God heeft ons gezegend met vrijheid en wil dat wij allemaal in die zegen delen.
2. De armen hebben steun nodig; God is met hen bewogen; en omdat wij in Christus één lichaam zijn, een gemeenschap, moeten we naar elkaar omzien.
3. Gods wet verlangt respect en steun voor de behoeftigen; dat is rechtvaardig.
4. Christus heeft zijn rijkdom opgeofferd om ons rijk te maken. Zo laat hij ons delen in Gods zegen en stelt hij tegelijk een voorbeeld.
5. Voor de rijken is misbruik van hun rijkdom een verleiding waaraan bijna niet te ontkomen valt; maar anderen erin laten delen is het goede gebruik. Gods Geest bevrijdt ons van afhankelijkheid van en verslaving aan geld.
6. Geld is onbetrouwbaar, maar delen is de weg naar de toekomst.
7. Misbruik van rijkdom, afgoderij ermee, trots, zelfgenoegzaamheid, egoïsme, verwaarlozing en minachting voor de zwakken, en sociaal onrecht zullen worden geoordeeld.
8. Rechtvaardigheid naar Gods wetten, vrijgevigheid en zorg voor de andere leden van de gemeenschap biedt een belofte van zegen, nu en in de toekomst.
9. Vrijgevigheid bouwt de gemeenschap op.
10.Rechtvaardigheid is tot eer van God.
[1] Reicke/Rost, Bijbels-historisch handwoordenboek, trefwoord ‘armoede’.
Heeft de Bijbel iets te zeggen over de schrijnende ongelijkheid in deze wereld?
door Piet Houtman
Een arme en een rijke hebben dit gemeen:
de Heer heeft hen beiden gemaakt.
Spreuken 22: 2.
Hoe zit het met het sociale gezicht van christenen? Moeten zij zich inzetten om armen en rechtelozen te helpen en ongelijkheid te bestrijden? Een ‘ja’ ligt nogal voor de hand als antwoord op die vraag. Maar kom je dan niet in de sfeer van een nivellerend gelijkheidsdenken, dat alle verschillen tussen mensen wil uitwissen? Zegt de Bijbel ook niet: ‘Een arme en een rijke hebben dit gemeen: de Heer heeft hen beiden gemaakt’ (Spreuken 22: 2)? Verschil moet er kennelijk zijn.
Wat zegt de Bijbel over ongelijkheid? Moeten christenen ongelijkheid bestrijden? Roept de Bijbel ons daartoe op?
Deze serie van drie artikelen gaat in de Bijbel op onderzoek uit: wat zegt God daarin over armoede en rijkdom en sociale gelijkheid? Hoe betrekkelijk is materiële welvaart en hoe diep reiken Gods beloften voor de erfenis die ons wacht – een stad waar alles goud zal zijn wat er blinkt?
Er is in de samenleving op allerlei terreinen ongelijkheid: in gezagspositie, geslacht, sociale klasse, welvaart, macht. Het gaat in deze artikelenserie om de ongelijkheid in welvaart, in materiële voorzieningen. Met de gevolgen die daar meestal mee samenhangen: armen hebben ook minder toegang tot basisvoorzieningen als onderwijs, werk, gezondheidszorg en het rechtssysteem; ze hebben minder macht en aanzien in de maatschappij en zijn op allerlei manieren van de rijken afhankelijk.
Nivellerende wetgeving
Toen God de Israëlieten had bevrijd uit de slavernij in Egypte, en hen in het beloofde land had gebracht, werd dat land onder de twaalf stammen verdeeld en iedere familie kreeg een gedeelte als erfdeel. Een familie mocht haar land nooit verkopen, het bleef haar erfdeel (Leviticus 25: 23, vgl. 1 Koningen 21: 3).
Het uitgangspunt van deze verdeling is dat het land Gods eigendom is: ‘Het land behoort mij toe en jullie zijn slechts vreemdelingen die bij mij te gast zijn’ (Leviticus 25: 23). Daaruit kunnen we afleiden dat dit beginsel niet alleen opgaat voor Israël in het Oude Testament; het heeft een wijdere strekking: ‘Van de Heer is de aarde…’ (Psalm 24: 1).
De verdeling van het land brengt fundamenteel gelijkheid onder Gods volk. Er staat niet bij dat elke familie een even groot en gelijkwaardig stuk land kreeg (wat vruchtbaarheid en dergelijke betreft). Maar iedereen had een plek om te leven en om in zijn levensonderhoud te voorzien (niet individueel, maar in familieverband). In dat opzicht was een Israëliet onafhankelijk. Hij was een vrij man.
Het land was door God aan het volk beloofd. Hij zou hen er zegenen, zodat ze welvaart zouden genieten. De grond zou rijke oogst voortbrengen. Er was dus gelijkheid in welvaart, niet in armoede. Het is niet nodig dat er armen zijn onder het volk van God (Deuteronomium 15: 4), op voorwaarde dat het volk trouw zou zijn aan de God van deze belofte (15: 5).
De wet houdt er echter rekening mee dat het in werkelijkheid anders zal gaan. In hetzelfde gedeelte wordt gezegd: ‘Armen zullen er altijd zijn bij u’ (15: 11, aangehaald door Jezus in Matteüs 26: 11). Het kon gebeuren dat iemand tot armoede vervalt, schulden opbouwt en gedwongen wordt zijn eigendom of een deel ervan te verkopen. Daar worden geen oorzaken voor genoemd, maar je kunt diverse oorzaken bedenken, waar de betrokkene al dan niet zelf invloed op had of verantwoordelijk voor was: luiheid, verkwisting, gebrek aan vaardigheden in het boerenbedrijf, de boekhouding of andere aspecten van het ondernemerschap, afdwaling van God (persoonlijk of collectief).
Je land kwijtraken is voor een boer iets heel ergs. Het gevaar is dat hij zijn onafhankelijkheid verliest en zich moet verhuren als arbeider of dagloner om zijn schulden af te lossen (Leviticus 25: 39).
Persoonlijke verantwoordelijkheid wordt dus niet uitgeschakeld (net zomin als gedeelde of collectieve verantwoordelijkheid): van mismanagement of iets dergelijks moest je de gevolgen dragen.
Maar in het Jubeljaar (de yobel was de trompet waarop geblazen werd om dat jaar in te luiden, Leviticus 25: 9), elke 49 of 50 jaar, kon iedereen naar zijn oorspronkelijke erfdeel terugkeren (25: 10, 13). In een aantal gevallen zouden dat dan de kinderen zijn met hun kinderen, die dan terugkonden naar het erfdeel van hun ouders.
Deze regeling had vérstrekkende consequenties voor het alledaagse economische leven. Het betekende dat bij het kopen of verkopen van land het aantal jaren tot het volgende Jubeljaar doorslaggevend was voor de prijs. Om precies te zijn werd niet het land verkocht, maar het aantal oogsten dat ervan kon worden binnengehaald (Leviticus 25: 11vv, 27).
Armenzorg
De oudtestamentische wet bevat een aantal voorschriften die min of meer samenhangen met deze elementaire regeling, om armoede te voorkomen, de gevolgen te verzachten, de waardigheid van de armen te beschermen of voor de armen te zorgen. Een aantal voorbeelden.
Om te voorkomen dat iemand gedwongen was land te verkopen, moest zijn (naaste) familielid het erfdeel voor hem vrijkopen (Leviticus 25: 39). Als degene die arm was geworden, weer genoeg middelen had om zijn erfdeel terug te kopen, moest dat mogelijk zijn (Leviticus 25: 26f).
Als een man stierf, moest zijn broer met de weduwe trouwen (Deuteronomium 25: 5vv). Deze wet houdt ook verband met het erfdeel: de oudste zoon uit dit huwelijk erft het bezit van de overledene. Deze wet heeft vérstrekkende gevolgen voor het gezinsleven; in de meeste gevallen zou ze bigamie tot gevolg hebben, wat in dit geval niet alleen was toegestaan, maar zelfs voorgeschreven.
Een algemene wet om armoede te voorkomen is het voorschrift een broeder of landgenoot die arm wordt, te ondersteunen, zodat hij onafhankelijk kan blijven (Leviticus 25: 35vv). Een geldlening geven is de meest voor de hand liggende manier. De Israëlieten moeten dat ruimhartig doen (Deuteronomium 15: 7vv). Ze mogen geen rente vragen (Leviticus 25: 37, Exodus 22: 25, Deuteronomium 23: 19v). Het renteverbod is algemeen, maar kennelijk bedoeld om armoede of misbruik van iemands financiële nood te voorkomen. De rente op een lening was in de oudtestamentische tijd bijzonder hoog, 50 tot 100 procent.[1] Het was ook verboden misbruik te maken van iemands armoede door hem met winst voedsel te verkopen (Leviticus 25: 37).
Om de zeven jaar werden de schulden kwijtgescholden. Dat mocht niet ten koste gaan van ruimhartig geld lenen (Deuteronomium 15: 1vv). Een lening voor armen kwam op deze manier bijna neer op een gift.
Het volk Israël moest voor de armen zorgen; dat wordt op diverse manieren voorgeschreven. Elk zevende jaar, het Sabbatsjaar, mocht het land niet worden bebouwd. Wat er groeide, was speciaal voor de armen of de minder bedeelden (Exodus 23: 11, Leviticus 25: 6). Oogsten moest niet al te nauwkeurig gebeuren. Er moest iets achterblijven wat de armen mochten ophalen (Leviticus 19: 9v, 23: 22, Deuteronomium 24: 19vv).
Om de drie jaar moest een tiende van de oogst worden opgeslagen in de steden van de Israëlieten; dat was voor de armen (Deuteronomium 14: 28v, 26: 12v).
Slavernij was niet verboden, ook niet bij Israëlieten onderling. Er waren wel tal van verzachtende regels. Slavernij mocht alleen tijdelijk zijn; de behandeling van een slaaf en het werk dat hij moest doen, moest menselijk en redelijk zijn. Exodus 21: 2-11 geeft speciaal aandacht aan vrouwen die slavin waren.
Slaven mochten niet zonder meer als eigendom worden behandeld; als ze lichamelijke verwondingen opliepen, ook door bestraffing, gold de strafwet (Exodus 21: 20v, 26v, 32).
Voorlopige conclusies
Uit de voorgaande gegevens valt een aantal conclusies te trekken.
1. Jubeljaar en Sabbatsjaar waren de grote nivelleerders in de Israëlische maatschappij; of eigenlijk de grote herstellers van gelijkheid. Ongelijkheid die in de loop van de tijd onvermijdelijk binnensloop, werd gecorrigeerd. Bovendien was er een heel aantal andere voorschriften om ongelijkheid te verzachten.
2. Gelijkheid was niet maar een menselijk grondrecht. De wetten voor gelijkheid kwamen van de God die Israël had bevrijd uit de allerergste ongelijkheid in Egypte. Israël had een bevoorrechte positie als Gods uitverkoren volk. Gelijkheid sloot niet uit dat er een soevereine vorst is die voorrechten kan toekennen. Dat had God gedaan aan Israël en dat was het fundament van het bestaan van Gods volk. Er was gelijkheid voor God. Ontrouw aan God leidde tot ernstige ongelijkheid.
3. Zorg voor de armen hing nauw samen met eerbied voor God (Deuteronomium 14: 23). De sabbat was de dag van de Heer; de armen mochten delen in het rusten van de arbeid op die dag (het vierde gebod in Exodus 20: 10, Deuteronomium 5: 14). Sabbatsjaar en Jubeljaar hingen met de sabbat samen; bij alle drie speelt het heilige getal zeven een rol (na zeven jaar en zevenmaal zeven jaar) en het voorschrift heeft dezelfde inhoud: rust en vrijheid.
4. Zorg voor de armen was een kwestie van dankbaarheid voor de vrijheid en welvaart die de Israëlieten genoten in het beloofde land en voor de bevrijding uit de slavernij, waarvan dit gezegend leven een gevolg was. Steeds opnieuw werd Israël aangespoord barmhartig en ruimhartig te zijn voor de armen, slaven en vreemdelingen, want zij moesten “bedenken dat zij zelf slaven waren in Egypte totdat de Heer, hun God, hen met sterke hand en uitgestrekte arm bevrijdde” (Deuteronomium 5: 15, ook 16: 12, vgl. vs. 3, 24: 18, 22).
5. Armen zijn in de oudtestamentische wetten geen behoeftige mensen, voor wie liefdadigheid nodig is. Ze worden gezien als leden van de gemeenschap. Ze worden vaak in één adem met zonen en dochters, slaven en slavinnen genoemd als leden van het huishouden (vierde gebod; Deuteronomium 16: 14). Armoede is niet alleen een kwestie van geldgebrek, maar ook van gebrek aan steun in de gemeenschap: de wees en de weduwe worden ook vaak genoemd.
6. Zorg voor de armen is niet alleen een gunst, maar ook een recht. In een liberale samenleving wordt het begrip rechtvaardigheid meest beperkt tot respect voor het eigendom van een ander; geven aan de armen is dan een extraatje, als vrijwillige liefdadigheid. De oudtestamentische wet schrijft ruimhartige armenzorg voor; als die zorg ontbreekt, is dat illegaal.
7. Deze rechtvaardigheid is een voorschrift voor alle Israëlieten, persoonlijk en collectief. In regels wordt heel vaak ‘jullie‘ aangesproken; meervoud dus. Daarin ligt in beginsel een derde weg tussen liberalisme en socialisme. Volgens het liberalisme is in wezen iedereen zelf verantwoordelijk voor zijn levensonderhoud; zorg voor de armen is een extraatje. In het socialisme moet ieders levensonderhoud gegarandeerd worden door de overheid, die daarvoor dan ook de middelen in handen moet hebben. Volgens de oudtestamentische wet is de samenleving als geheel, en ieder lid ervan, verantwoordelijk voor de zorg voor de armen. Dat sluit niet uit dat er, wanneer een samenleving groter en ingewikkelder wordt, aanvullende regels moeten worden gesteld; dat is later in de geschiedenis van Israël ook gebeurd. Maar fundamenteel ligt de verantwoordelijkheid bij de samenleving, van onderop.
8. Ondersteuning voor de armen is niet beperkt tot aalmoezen geven. Ze moet worden gegeven met oog voor hun belang, hun situatie en gericht op het doel: dat ze zich (in uw midden) kunnen handhaven (Leviticus 25: 35).
De profeten
De werkelijkheid was in de geschiedenis van het volk Israël vaak anders dan het ideaal van de oudtestamentische wetten. Al snel nadat het beloofde land in bezit was genomen, keerde het volk zich van God af en kwam er wijdverbreide armoede als straf; zie het boek Richteren.
De profeten keren zich fel tegen het onrecht, wanneer de rijken zich niet aan Gods wet houden ten opzichte van de armen. “Wee degenen die zich huis na huis toe-eigenen, / die akker na akker samenvoegen / tot er voor niemand meer ruimte is / en zij alleen het land bewonen” (Jesaja 5: 8). “Willen ze een veld? Ze roven het! Willen ze een huis? Ze nemen het! Ze maken zich meester van huizen en hun bezitters, van mensen en hun eigendom” (Micha 2: 2), “dat ligt in hun macht” (vs. 1). Nog heftiger is het taalgebruik van Amos: “Ze verkopen de rechtvaardigen voor zilver en de armen voor een paar sandalen. Ze zijn erop uit de zwakken in het stof te laten kruipen en de machtelozen dringen ze opzij” (Amos 2: 6-7). Onderdrukking wordt zelfs met onrechtvaardige wetten bekrachtigd (Jesaja 10: 1-2).
Latere profeten herhalen deze bestraffende woorden (Zefanja 1: 12, Jeremia 5: 27vv). De koning wordt opgeroepen zich te bekeren: “Handhaaf recht en gerechtigheid, red wie beroofd werd uit de handen van zijn onderdrukker, buit vreemdelingen, weduwen en wezen niet uit” (Jeremia 22: 3).
Ezechiël geeft de boosheid van God zo weer: “… vreemdelingen zijn er (in Jeruzalem) uitgebuit en weduwen en wezen zijn er onrechtvaardig behandeld (…) Voor geld heb je bloed vergoten, je hebt je vooraf rente laten betalen en toeslag achteraf, je hebt anderen schade berokkend en uitgebuit” (22: 7, 12). Dit staat in een hele rij van zonden ook tegen andere geboden van God. En de slotsom is: “… en mij ben je vergeten, spreekt God, de HEER” (vs. 12).
Na de ballingschap klinken dezelfde klachten en verwijten: Zacharia 11: 4v, 16, Jesaja 56: 10v, 58: 3. Een levendig tafereel van economische en sociale ellende na de ballingschap wordt getekend in Nehemia 5, gevolgd door maatregelen om die ellende te keren.
Rijk en arm, goddeloos en rechtvaardig
Het zijn meestal de rijken die zelfgenoegzaam worden en gaandeweg God vergeten; ze hebben Hem niet nodig. Of ze gaan andere goden dienen. In zo’n situatie zijn degenen die God trouw blijven, meestal eerder arm dan rijk. In de tijd van koning Achab, toen koningin Izebel de profeten doodde, verborg Obadja honderd profeten in een grot en verzorgde hen met eten en water (1 Koningen 18: 4). Naboth (1 Koningen 21) laat een weduwe en kinderen achter; die zijn sociaal zwak en kwetsbaar.
Vandaar dat in de psalmen en bij de profeten armen meestal samenvallen met rechtvaardigen. Armen hebben niet de macht om het onrecht te keren en ze willen ook niet hun toevlucht nemen tot methoden die in de samenleving meestal succes opleveren. Ze worden vernederd en zijn dan nederig. Ze worden neergebogen en ze buigen zich neer. De Heer is hun enige hoop.
Gods oordeel wordt de rijken en goddelozen aangezegd. De nederigen worden opgeroepen de Heer te zoeken en te hopen dat ze op de dag van zijn toorn gespaard zullen blijven (Sefanja 2: 3). Hun wordt toevlucht beloofd (3: 12).
Het oordeel over de rijken en goddelozen geldt ook de heidenvolken. Ook daar werkt het zo: Assyrië wordt zelfgenoegzaam van zijn welvaart. Goddeloosheid en trots lokken Gods toorn en oordeel uit (Nahum 2: 8v, 12). De stad Tyrus was schitterend in haar rijkdom, maar zal een ruïne worden (Ezechiël 26-29).
Spreuken
Het boek Spreuken vergelijkt het lot van de armen met de voorrechten van de rijken: “Het bezit van een rijke is zijn vesting, de armoede van de arme een ruïne” (10: 15). “Een arm mens wordt zelfs door zijn vriend gehaat, wie rijk is heeft veel vrienden” (14: 20). “Een verschoppeling bidt en smeekt, de rijkaard antwoordt hem hooghartig” (18: 23).
Spreuken waarschuwt tegen luiheid en verwaarlozing van het dagelijks werk, met armoede als gevolg (6: 9-11, 10: 4, 18: 9, 23: 21, 24: 30-34, 28: 19); waakzaamheid en ijver leveren inkomsten op (13: 11, 27: 23-27).
Maar armoede kan ook gevolg zijn van onrecht (13: 23). En ook als het iemands eigen schuld is, wordt het lot van de armen met mededogen getekend.
Welvaart brengt voordelen, maar is ook betrekkelijk: “Rijkdom helpt je niet op de dag dat God straft, rechtvaardigheid redt van de dood” (11: 4, zie ook 22: 1, 23: 4v).
Schone schijn wordt doorgeprikt: “Beter een onaanzienlijk mens met een knecht dan een bluffer die gebrek aan voedsel heeft” (12: 9). “Beter een schamel bezit, rechtvaardig verworven, dan een grote rijkdom, verkregen door onrecht” (16: 8, zie ook 13: 7, 28: 6, 11, 16: 19).
Rijkdom wordt wel beloofd als vrucht van rechtvaardigheid en wijsheid (3: 16, 8: 18, 14: 24). Hulp aan de armen wordt extra aanbevolen (14: 31, 19: 17, 28: 27). Het gebed van Agur tekent de nadelen van zowel rijkdom als armoede (30: 8v).
Intrigerend is de spreuk: “Een arme en een rijke hebben dit gemeen: de Heer heeft hen beiden gemaakt” (22: 2, 29: 13). ‘Gemeen hebben’ kan ook vertaald worden met ‘ontmoeten’. Rijk en arm zijn beiden door God geschapen; ze leven samen onder zijn open hemel. Dat geeft hun beiden alle aanleiding de vraag onder ogen te zien – die de spreukendichter openlaat – hoe ze met elkaar moeten omgaan.
Overige boeken
Prediker tekent de realiteit van sociaal onrecht (4: 1, 5: 8) en stelt vast: “De wijsheid van een mens van lage afkomst wordt geminacht” (9: 16). Spreuken en Prediker zijn het erover eens dat welvaart betrekkelijk is: het vergaat. Welvaart nastreven is dwaas en gaat vaak gepaard met onrecht. Je kunt beter genieten van de eenvoudige vreugden van het leven die God geeft (Prediker 3: 12-14, 9: 7-9).
Drie Psalmen gaan in het bijzonder in op de ongelijkheid van rijk en arm. Psalm 37 waarschuwt tegen afgunst en troost rechtvaardigen met de belofte, dat God voor hen zorgt en dat zij het land zullen beërven. Psalm 49 bemoedigt degenen die bang zijn voor de rijken. Psalm 73 gewaagt van de verleiding van de welvaart van de goddelozen: waarom zou je nog rechtvaardig zijn? Het tegengif tegen deze verleiding is trouw blijven aan Gods kinderen (vs. 15) en zijn heiligdom binnengaan (vs. 17): daar krijg je een andere kijk op de welvaart van die rijken. De troost is de gemeenschap met en de veiligheid bij God; die zijn blijvend.
Psalm 9 en 10 (die eigenlijk één geheel vormen) drukken vertrouwen op God uit: “U, HEER, verhoort de wens van de nederigen, u bemoedigt hen…” (10: 17). “Moge de HEER een burcht zijn voor de verdrukte” (9: 10).
Psalm 72 bidt dat de rechtvaardige koning “recht (zal) doen aan de zwakken en redding bieden aan de armen, maar de onderdrukker neerslaan” (vs. 4, zie ook vs. 12-14). In psalm 82 worden de goden (de machthebbers of rechters) ter verantwoording geroepen omdat zij sociale rechtvaardigheid niet hebben bevorderd.
Jesaja
Jesaja zingt van de dienaar van de HEER, dat Hij lijden zal verduren en sociaal onrecht (42: 1vv, 49: 1vv, 50: 4vv and 52: 13-53: 12). Dat gold ook voor het volk Israël in ballingschap: “Maar nu is het volk beroofd en geplunderd” (42: 22), arm en behoeftig (41: 17). Israël is tot armoede vervallen, doof en blind; maatschappelijk is er niets meer van over; het wordt vernederd en uitgebuit door het Babylonische rijk.
Enerzijds is dat zijn eigen schuld; tegelijk is het volk ook slachtoffer van de trots en wreedheid van de supermachten Assyrië en Babylon. Daarom zal God die straffen (10: 5vv, I47). In die context profeteert Jesaja over de ietwat geheimzinnige dienaar van de HEER. Hij zal de last van het volk dragen en lijden ondergaan; Hij zal zelfs alleen komen te staan en worden geminacht (53). Tegelijk zal Hij zorgen voor wie lijden en hen steunen (42: 3, 7), hen bemoedigen met zijn eigen voorbeeld (50: 10, vgl. vs. 6). Hij wordt gezonden “om aan armen het goede nieuws te brengen, aan verslagen harten hoop te bieden, aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken en aan geketenden hun bevrijding” (het Jubeljaar! 61: 1v).
Het beeld van deze en andere profetieën (11: 1, 53: 2, Zacharia 9: 9) is in Jezus Christus vervuld: zijn lage afkomst, zijn lijden en dood – slachtoffer van onrecht en tegelijk verlosser van zijn volk, wat uitloopt op zijn victorie in opstanding, hemelvaart en wederkomst.
“… hij was rijk, maar is omwille van u arm geworden…” (2 Korintiërs 8: 9). Zijn rijkdom was zijn heerlijkheid in de hemel, voor hij naar de aarde kwam. “Hij die de gestalte van God had, hield zijn gelijkheid aan God niet vast, maar deed er afstand van. Hij nam de gestalte aan van een slaaf en werd gelijk aan een mens. (…) En als mens verschenen, heeft hij zich vernederd (…) tot in de dood – de dood aan het kruis (Filippenzen 2: 6-8). Hij werd mens (Johannes 1: 14), in kwetsbaarheid en gebrokenheid.
En deze vrijwillige vernedering had een doel: “… opdat u door zijn armoede rijk zou worden” (2 Korintiërs 8: 9). Rijk van zegeningen die we nu al ontvangen, en van de erfenis die ons wacht (1 Petrus 1: 4). Dat is niet alleen geestelijke rijkdom, óók materiële. Jezus haalt zelf Jesaja 61 aan: “… Om aan armen het goede nieuws te brengen (…) om een genadejaar van de Heer uit te roepen” (Lucas 4: 18v). het Jubeljaar. Die verwijzing naar het Jubeljaar wil zeggen dat wij onze erfenis hadden verspeeld, maar die terug zullen krijgen. “… blinden kunnen weer zien (…) en aan armen wordt het goede nieuws bekendgemaakt” (Matteüs 11: 5). Zo zijn Jezus’ genezingswonderen te verstaan: ze kondigen het ultieme Jubeljaar aan.
Door zijn gehoorzaamheid tot in de diepste vernedering geeft Christus ons een voorbeeld (Filippenzen 2: 4v). Paulus wijst op Christus wijst die afstand deed van zijn rijkdom, in de context van een aansporing tot vrijgevigheid (2 Korintiërs 8).
Het Nieuwe testament
Het Nieuwe Testament trekt twee hoofdlijnen uit het Oude Testament door, als het om de verhouding tussen rijk en arm gaat: de gevaren van rijkdom en het gebod om voor de armen te zorgen.
“… slechts met grote moeite zal een rijke het koninkrijk van de hemel binnengaan…” Eigenlijk kan het niet eens: “Bij mensen is dat onmogelijk” (Matteüs 19: 23v, 26).
Een rijke is geneigd op zijn geld te vertrouwen, zich eraan te hechten, het als een afgod te dienen (‘de mammon’, Matteüs 6: 24). Voor jezelf schatten verzamelen op aarde strijdt om de voorrang met schatten verzamelen in de hemel (6: 19v). Rijkdom is een beletsel om Jezus te volgen (Matteüs 19: 16vv). Een rijke wordt gauw zelfgenoegzaam (Lucas 12: 19) en arrogant (1 Timoteüs 6: 17).
“Wee jullie die rijk zijn, jullie hebben je deel al gehad. Wee jullie die nu verzadigd zijn…” (Lucas 6: 24v). Jezus vertelt een gelijkenis over een rijke die de arme voor zijn deur niet ziet staan (Lucas 16: 19vv). Gelovigen kennen rijken als degenen die hen uitbuiten, hen voor de rechter slepen en Christus’ naam belasteren (Jacobus 2: 6v). Ze betalen arbeiders hun loon niet uit, ze zwelgen in luxe, eten zich vol, veroordelen en doden onschuldige mensen (Jacobus 5: 4-6). Kortom, alle onrecht waar het Oude Testament tegen waarschuwt en melding van maakt, komt ook in Jezus’ tijd voor.
Daarbij gaat het niet alleen om de echte rijken. Ongelijkheid is er al wanneer iemand twee stel onderkleren heeft, of eten, terwijl een ander niets heeft (Lucas 3: 11). Bij rijkdom gaat het om méér hebben dan voedsel en kleding, waarmee we tevreden zouden moeten zijn (1 Timoteüs 6: 8). Ook rijk willen zijn zorgt voor verleidingen, dwaze en schadelijke verlangens en allerlei kwaad (1 Timoteüs 6: 9).
Jezus waarschuwt zelfs al: maak je geen zorgen om wat je zult eten of drinken of wat voor kleren je zult dragen (Matteüs 6: 25vv). De zorgen van dit leven en de bedrieglijkheid van rijkdom verstikken het Woord, dat in ons leven is gezaaid, en verhinderen het om vrucht te dragen (Matteüs 13: 22). Mensen zijn dan niet meer voorbereid op de dag waarop de Mensenzoon komt (Lucas 21: 34). Werken voor voedsel dat vergaat, strijdt om de voorrang met en weerhoudt mensen van werken voor voedsel dat eeuwig blijft (Johannes 6: 27). Ruzie over een erfenis is voor Jezus aanleiding te waarschuwen tegen hebzucht (Lucas 12: 13, 15).
Als Jezus zegt dat een rijke Gods koninkrijk niet kan binnengaan, is het voor de leerlingen geen geruststelling dat zij niet rijk zijn. Integendeel, ze raken in verwarring: “Wie kan dan nog gered worden?” (Matteüs 19: 25, Marcus 10: 26). Ze beseffen blijkbaar: als een rijke niet kan worden gered, heeft iedereen wel iets in zijn leven waardoor hij de toegang misschien niet zal kunnen vinden.
In veel van deze gevallen wordt ook het oordeel aangezegd. God hoort de klachten van de arbeiders die hun loon niet krijgen (Jacobus 5: 4, wat teruggaat op Deuteronomium 24: 15: “U moet hem (…) voor zonsondergang uitbetalen; want hij is arm en het gaat hem juist om dat loon. Anders zal hij de HEER zijn nood klagen…”).
Het oordeel wordt geprofeteerd over Babylon, de rijke stad. Zij is de hoer en alle rijkdom van de wereld wordt in haar gevonden, tot en met slaven en lijfeigenen (Openbaring 18: 11vv); dat roept associaties op met mensenhandel en misschien gedwongen prostitutie. De stad is rijk geworden door de handel; maar als gezegd wordt dat de koningen op aarde ontucht met haar hebben gepleegd (vs. 3, 9), wordt dus niet eerlijke handel bedoeld, maar de praktijk van een wereld waarin alles te koop is voor geld. Misschien zou je hierbij ook aan het moderne toerisme kunnen denken.
Geven en ontvangen
Toch is er een uitweg. Bij God is alles mogelijk, zélfs dat een rijke Gods koninkrijk binnengaat (Matteüs 19: 26).
Het eerste is: zoek Gods koninkrijk en zijn gerechtigheid – opnieuw de fundamentele les van het Spreukenboek.
We moeten beseffen hoe relatief aardse rijkdom is en hoe ongewis (1 Timoteüs 6: 17). “Mot en roest vreten ze weg en dieven breken in om ze te stelen (Matteüs 6: 19). “Wij hebben niets in deze wereld meegebracht en kunnen er ook niets uit meenemen” (1 Timoteüs 6: 7). Laat daarom “de onaanzienlijke gelovige trots zijn op zijn hoge waarde, en de rijke op zijn nederige staat, want hij zal vergaan als een bloem in het veld” (Jakobus 1: 10).
Toen Jezus op aarde was, waren er vrouwen die hem en zijn leerlingen materieel ondersteunden (Lucas 8: 3). Een onbekende, zondige vrouw komt met een kostbare fles parfum en giet die uit over zijn voeten.
Jozef van Arimatea was een rijk man; dat valt af te leiden uit zijn hoge positie en het graf dat hij bezat. Hij stelde zijn graf ter beschikking voor Jezus’ begrafenis.
De leerlingen zeggen dat zij alles hebben achtergelaten om Jezus te volgen. Jezus waardeert dat ook (Marcus 10: 28vv).
Het hoort erbij, voor wie Jezus volgt, om aan de armen te geven. In de kring rondom Jezus was dat gebruikelijk (Johannes 12: 5v, 13: 29). Zacheüs betaalt niet alleen met rente terug wat hij heeft afgeperst, hij geeft ook de helft van zijn bezit aan de armen (Lucas 19: 8). De jonge rijke man wordt geroepen zijn bezit te verkopen en de opbrengst aan de armen te geven (Matteüs 19: 21). “Wie twee stel onderkleren heeft, moet delen met wie er geen heeft” (Lucas 3: 11) - dat klinkt misschien radicaal, maar het is een duidelijke toepassing van het gebod “heb uw naaste lief als uzelf”.
De slimme rentmeester in de gelijkenis verkwistte het bezit van zijn meester (wat nog iets anders is dan fraude); hij wordt oneerlijk genoemd. Er is vaker iets oneerlijks in de manier waarop mensen rijk zijn geworden: in vroeger eeuwen bijvoorbeeld door slavernij en kolonialisme. Nadat er rekenschap van hem is gevraagd, verandert de rentmeester zijn gedrag en gebruikt hij zijn rijkdom om vrienden te maken (Lucas 16: 1vv).
Zelfs voor dieven is er een tweede kans. Zij moeten niet meer stelen, maar juist nuttig werk gaan doen met hun handen – niet alleen om onafhankelijk te zijn en anderen niet tot last, en respect te winnen van buitenstaanders (vgl. 1 Tessalonicenzen 4: 11v. en Paulus’ eigen voorbeeld, 2 Tessalonicenzen 3: 6-12), maar ook “om iets weg te kunnen geven aan wie het nodig heeft” (Efeziërs 4: 28).
Aan dezelfde maaltijd waar Jezus de gelijkenis vertelde over het koninkrijk waarvoor de armen worden uitgenodigd, deed Jezus de oproep: “Wanneer u mensen ontvangt, nodig dan armen, kreupelen, verlamden en blinden uit” (Lucas 14: 13).
Een duidelijke boodschap voor rijken, hoe zij met hun bezit moeten omgaan, is te vinden in 1 Timoteüs 6. Ze moeten hun vertrouwen op God stellen en niet op hun onzekere aardse rijkdom. God is het die ons “van alles” geeft om van te genieten, met als doel: “goed te doen, rijk te zijn aan goede daden, vrijgevig en bereid om te delen” (vs. 17v).
Paulus doet een uitvoerige aansporing tot vrijgevigheid in een bepaalde situatie, in 2 Korintiërs 8 en 9. Zelfs in grote armoede kunnen mensen heel vrijgevig zijn (8: 2). “God heeft lief wie blijmoedig geeft” (9: 7). Het doel van deze aansporing is gelijkheid: het vele van sommigen moet aanvullen wat anderen tekortkomen. En andersom: wat die anderen in overvloed hebben, moeten zij delen met de eersten. Paulus verwijst naar wat er gebeurde toen Israël in de woestijn voor de eerste keer manna inzamelde. Het voorschrift was: iedereen moest zoveel verzamelen als hij nodig had, naar het aantal mensen dat in zijn tent woonde. Sommigen haalden veel binnen, anderen weinig. Maar toen ze de balans opmaakten, bleek dat hij die veel had verzameld, niet te veel had en hij die weinig had verzameld, had niet te weinig (Exodus 16: 16-18). Dit mysterie van gelijkheid zou er nu opnieuw moeten zijn (2 Korintiërs 8: 13-15).
Belofte
Deze houding betekent geen verspilling van geld, maar juist grote winst. De Bijbel geeft dit vaak expliciet aan in de wereldse taal van (agrarische) economie en financiën. “Wie karig zaait, zal karig oogsten; wie overvloedig zaait, zal overvloedig oogsten” (2 Korintiërs 9: 6). Rijken die ruimhartig geven, financieren daarmee een soort levensverzekering of oudedagsvoorziening (1 Timoteüs 6: 19): “Zo leggen ze een stevig fundament voor de toekomst en winnen ze het ware leven” (vgl. Filippenzen 4: 17). Als u de armen en minderbedeelden uitnodigt voor uw feestmaal, zult u “gelukkig zijn (…) u zult ervoor beloond worden bij de opstanding van de rechtvaardigen” (Lucas 14: 14). Als de jonge rijke man zijn bezit aan de armen geeft, zal hij daarmee een schat in de hemel verwerven (Matteüs 19: 21, vgl. 6: 20).
Dit heeft niet alleen betrekking op het eeuwige leven. ‘In de hemel’ is niet hetzelfde als ‘na dit leven’. Ook in dit leven wordt geven al beloond. De leerlingen, die alles hebben achtergelaten om Jezus te volgen, zullen “het honderdvoudige ontvangen: in deze tijd broers en zusters, moeders en kinderen, huizen en akkers…” (Marcus 10: 30). Dat verwijst naar nieuwe familiebanden binnen de gemeenschap der heiligen.
Aalmoezen geven wordt wordt gezien als een daad van gerechtigheid (Matteüs 6: 1v). Dat moet zonder ophef gebeuren; “en jullie Vader (…) zal je ervoor belonen” (vs 4).
Als we eerst Gods koninkrijk zoeken en zijn gerechtigheid, krijgen we de verzekering: “… dan zullen al die andere dingen (eten, drinken, kleding) je erbij gegeven worden”. Want “jullie hemelse Vader weet wel dat jullie dat alles nodig hebben” (Matteüs 6: 32v).
De Filippenzen, die Paulus geld hebben gestuurd, krijgen de verzekering: “Mijn God zal uit de overvloed (…) elk tekort van u aanvullen” (Filippenzen 4: 19). Ook de Korintiërs krijgen de belofte dat God hen zal zegenen, zodat ze vrijgevig kunnen zijn (2 Korintiërs 9: 10v).
Dat herinnert aan de oudtestamentische beloften van zegen op gehoorzaamheid. De Israëlieten moesten aan de armen denken wanneer ze de oogst binnenhaalden: “De HEER, uw God, zal u erom zegenen in alles wat u onderneemt” (Deuteronomium 24: 19).
Gemeenschap
De onderlinge gemeenschap van christenen wordt getypeerd zoals het was in het begin, direct na Pinksteren: “Allen die het geloof hadden aanvaard (…) hadden alles gemeenschappelijk” (Handelingen 2: 44v, 4: 32, 34v). Niet dat alle persoonlijk eigendom werd afgeschaft. Toch zijn de bewoordingen heel sterk.
De kerkelijke gemeenschap is volgens 1 Korintiërs 12 één lichaam, dat uit vele delen bestaat. Elk deel is nodig. Het ene deel moet het andere niet minachten of verwaarlozen. “Juist die delen van het lichaam die het zwakst lijken zijn het meest noodzakelijk. De delen van ons lichaam waarvoor we ons schamen (…) behandelen we (…) met meer respect (…) God heeft ons lichaam zo samengesteld dat de delen die het nodig hebben ook zorgvuldiger behandeld worden, zodat het lichaam niet zijn samenhang verliest, maar alle delen elkaar met dezelfde zorg omringen” (vs. 22-25).
Er is dus een fundamentele gelijkheid: ieder heeft zijn eigen, onmisbare plek. Toch zijn er verschillen in positie, in karakter; sommigen zijn zwakker en hebben bijzondere zorg nodig. Deze verschillen dienen een doel: er moet gelijkheid zijn in wederzijdse betrokkenheid.
Kortom – en in dit opzicht is deze verhouding te vergelijken met die tussen man en vrouw: er is een fundamentele gelijkheid, maar tegelijk is met ‘gelijkheid’ niet alles over die veelkleurige onderlinge verhouding gezegd.
Delen bouwt de gemeenschap op. “Maak vrienden met behulp van de valse mammon, opdat jullie in de eeuwige tenten worden opgenomen wanneer de mammon er niet meer is” (Lucas 16: 9). Dat impliceert blijkbaar dat degenen die geprofiteerd hebben van jouw vrijgevigheid, voor je zullen pleiten in het laatste oordeel.
Een heel weids perspectief tekent Paulus: degenen die giften ontvangen, zullen God danken en prijzen voor die giften en voor de gevers, en ze zullen voor hen bidden (2 Korintiërs 9: 11vv). Een overvloed aan dankbetuigingen zal naar God opgaan.
De liefde moet niet tot de leden van het lichaam van Christus beperkt blijven: “Geef aan wie iets van je vraagt, en keer je niet af van wie geld van je wil lenen” (Matteüs 5: 42), zegt Jezus. En daarna volgt het gedeelte waar Jezus zegt: heb je vijanden lief; zo zul je kinderen zijn van je Vader in de hemel, die geeft aan rechtvaardigen en onrechtvaardigen (5: 43vv).
Conclusies
Wat voor sociaal geweten hebben christenen? Moeten zij zich tegen ongelijkheid verzetten? Roept de Bijbel hen daartoe op?
Jazeker! Want:
1. God heeft ons gezegend met vrijheid en wil dat wij allemaal in die zegen delen.
2. De armen hebben steun nodig; God is met hen bewogen; en omdat wij in Christus één lichaam zijn, een gemeenschap, moeten we naar elkaar omzien.
3. Gods wet verlangt respect en steun voor de behoeftigen; dat is rechtvaardig.
4. Christus heeft zijn rijkdom opgeofferd om ons rijk te maken. Zo laat hij ons delen in Gods zegen en stelt hij tegelijk een voorbeeld.
5. Voor de rijken is misbruik van hun rijkdom een verleiding waaraan bijna niet te ontkomen valt; maar anderen erin laten delen is het goede gebruik. Gods Geest bevrijdt ons van afhankelijkheid van en verslaving aan geld.
6. Geld is onbetrouwbaar, maar delen is de weg naar de toekomst.
7. Misbruik van rijkdom, afgoderij ermee, trots, zelfgenoegzaamheid, egoïsme, verwaarlozing en minachting voor de zwakken, en sociaal onrecht zullen worden geoordeeld.
8. Rechtvaardigheid naar Gods wetten, vrijgevigheid en zorg voor de andere leden van de gemeenschap biedt een belofte van zegen, nu en in de toekomst.
9. Vrijgevigheid bouwt de gemeenschap op.
10.Rechtvaardigheid is tot eer van God.
[1] Reicke/Rost, Bijbels-historisch handwoordenboek, trefwoord ‘armoede’.